Bijlage 1 Behorende bij hoofdstuk B artikel 10 BWR

Bijlage 1 Behorende bij hoofdstuk B artikel 10 BWR

Regels voor het recht op uitkering in gevallen waarin de werknemer geen recht op uitkering op grond van de WW heeft.

  1. De begripsbepalingen van de Bovenwettelijk Werkloosheidsregeling zijn van toepassing.
  2. De werknemer, die geen recht op WW-uitkering heeft vanwege het enkele feit dat diegene niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 17, onderdeel a, WW, heeft recht op uitkering indien:
    1. de werknemer voldoet aan de voorwaarde van artikel 17 lid 1 WW, met inachtneming van artikel 17a WW, waarbij voor ‘36 weken’ wordt gelezen: 39 weken, en voor ‘26 weken’ wordt gelezen: 20 weken;
    2. de werknemer in deze periode van 39 weken uitsluitend kort tijdelijke betrekkingen heeft vervuld, waarbij onder kort tijdelijke betrekkingen wordt verstaan arbeid in tijdelijke dienst waarvan de duur minder bedraagt dan een aaneengesloten periode van 26 weken, en
    3. de werknemer niet een leraar in opleiding is die voor de termijn van vijf maanden in tijdelijke dienst is benoemd conform artikel 2.6 CAO MBO.
  3. De uitkering, bedoeld onder 2, is gelijk aan de WW-uitkering waarop de werknemer recht zou hebben gehad als de verkorte weken-eis uit het eerste lid ook voor de WW van toepassing zou zijn geweest, vermeerderd met de bovenwettelijke uitkering waarop de werknemer dan recht zou hebben gehad.
  4. De werknemer, wiens recht op bovenwettelijke uitkering is geëindigd door de overeenkomstige toepassing van artikel 19, eerste lid, onderdeel e, WW, heeft, indien deze verblijft in een Staat waarin EEG-Verordening 1408/71 niet van toepassing is, onder overeenkomstige toepassing van artikel 64 Verordening (EG) 883/2004 recht op uitkering
  5. a. De werknemer die aansluitend aan diens arbeidsurenverlies als werknemer buiten Nederland woont en in verband met artikel 65 lid 2 Verordening (EG) 883/2004 geen recht op WW‑uitkering heeft, heeft recht op uitkering voor zover de omstandigheid dat er geen recht op WW‑uitkering is, uitsluitend wordt veroorzaakt doordat de werknemer buiten Nederland woont.
    b. De uitkering waarop de werknemer op grond van onderdeel a recht heeft, is in hoogte en duur gelijk aan de WW‑uitkering en de bovenwettelijke uitkering waarop de werknemer recht zou hebben gehad indien diegene in Nederland zou hebben gewoond.
    c. Indien de werknemer die op grond van dit artikel recht heeft op een uitkering, of op wie, indien die in Nederland zou hebben gewoond, artikel 46 ZW of artikel 3:10 WAZO van toepassing zou zijn geweest, aantoont dat die recht heeft op een uitkering wegens ziekte, zwangerschapsverlof of bevallingsverlof, naar het recht van het woonland van de werknemer, wordt die uitkering voor de toepassing van het tweede lid gelijkgesteld met de overeenkomstige uitkering op grond van de ZW of de WAZO. Deze gelijkstelling vindt plaats voor ten hoogste de maximale duur van de overeenkomstige uitkering op grond van de ZW of de WAZO. Zolang deze gelijkstelling duurt is de uitkering op grond van dit artikel gelijk aan de uitkering op grond van de ZW of de WAZO en de bovenwettelijke uitkering waarop de werknemer recht zou hebben gehad indien die in Nederland had gewoond.
    d. Indien de werknemer een uitkering wegens werkloosheid, ziekte, zwangerschap, bevalling, arbeidsongeschiktheid of adoptie en pleegzorg naar het recht van diens woonland ontvangt, wordt deze geheel in mindering gebracht op de uitkering op grond van dit artikel over dezelfde periode.